Vakantietoer per klassieker
Terug in de tijd, daar lijkt het een beetje op. Een paar dagen rijden met een drietal motoren die iconen waren toen wij nog zonder rijbewijs zaten te kwijlen. Daarom trekken wij, drie oudere jongeren, voor een ‘sentimental journey’ naar Zuid-Frankrijk om eens te ervaren hoe goed die motoren die bij ons een ernstige kwijlreflex veroorzaakten, nu eigenlijk nog zijn. Een relaas over witte rook, lange remwegen en korte lontjes. “Daar staan ze om bekend. Eerlijk gezegd.”
Terwijl ik op internet data bij elkaar zoek voor een verhaal stuit ik op een website van een Franse verhuurder die youngtimers aanbiedt voor toertochten bij hem in de Ardèche. Het contact is snel gelegd. We zijn welkom in Goudargues, een klein plaatsje onder nougatdomein Montelimar. Drie man bij elkaar krijgen is niet zo moeilijk na het spotten van die website. De eerste motor van fotograaf Rein was een BMW R75/5 en Rein, bouwjaar 1963, kent de streek goed. “Ik heb daar al eens een vriendinnetje gehad”, zegt hij. Helaas, vanwege het strakke tijdschema zit een romantische aflevering van Memories er niet in. Makker Ron is altijd en overal voor iets te porren als het met motoren te maken heeft en vanwege zijn zestien jaren bij de Marechaussee, zijn Ducati 900 SS als eerste motor en best wel zin in een paar dagen zwelgen in het verleden is hij van de partij. Ik zelf was in 1981 negen maanden de trotse eigenaar van een knalgele Yamaha XS500, terwijl tijdens een overnachting gedurende een tienertoer (oh, die goede ouwe tijd… toen de trein nog op tijd reed) een joekel van een poster met een BMW R90S in de kamer van mijn neef me in de greep kreeg (de foto, dus). En precies zo’n goudkleurige R90S staat op de site. Uit het aanbod maak ik een keuze: de BMW, een Triumph Bonneville T120 en een Moto Guzzi Le Mans II. Drie Europese variaties op een twinthema: de BMW is een Boxer, de Bonnie een staande twin en de dwars geplaatste V noem je in één adem met Moto Guzzi. Eigenaar Jean-Louis stelt voor om anderhalve dag onze gids te zijn. Bovendien kunnen we de twee nachten terecht in zijn ‘gite’. “Allez, on y va!” Als we aankomen in Goudargues komt de wijn op tafel. Jean-Louis vertelt dat hij nog niet zo heel veel klanten heeft gehad, maar dat er toch nogal een verschil in zijn clientèle merkbaar is. “Fransen vinden het geweldig, maar Duitsers….. Eerlijk gezegd klagen die nogal snel”, zegt hij. Hij heeft grootse plannen, maar zijn belangrijkste inkomsten haalt hij voorlopig nog uit het onderwijs. Wel duidelijk: dit is een liefhebber – die een grote hekel heeft aan dingen weggooien. In zijn garage staat het motorpark stuur aan stuur. Naast de drie door ons uitgekozen twins zien we ook onder meer een Ducati 900SS, een Laverda Jota en een Benelli 250-viercilinder. Zelf rijdt hij het meest op een BMW R80GS. Het werkpaard weigert nooit dienst. “Die betrouwbaarheid, daar staan ze om bekend”, zegt Jean-Louis bijna liefkozend. De volgende ochtend rollen we de drie motoren naar buiten. Tijd voor een wat nauwkeuriger inspectie. De Guzzi heeft een andere buddy, een ander stuur en het kekke kuipje van een Le Mans I in plaats van de ruimer bemeten bescherming die de II ooit had. De BMW is onder handen genomen door een spuiter wiens werk getuige de druipers waarschijnlijk regelmatig onderbroken is door telefoontjes en de Triumph…. Ach, de Triumph. In 1968 sprong de legendarische Evel Knievel met een Bonneville over de fonteinen van Ceasar’s Palace in Las Vegas. De sprong was een geweldig succes, de landing niet. De overeenkomst tussen die Bonnie en deze (en Evel Knievel, overigens): ze hebben allen betere tijden gekend. Jean-Louis is echter goedgehumeurd en we willen niet al te ‘Duits’ overkomen. En dat de Guzzi pas na enige aansporing met ferme witte rookpluimen ter hoogte van de cilinderkoppen en twee harde knallen op de standaard stationair al langzaam voortschrijdend zelf aan de trip begint; zoiets heet toch karakter? Rein start de accu leeg van de BMW. “Mijn oude R75 start altijd meteen.” “Eerlijk gezegd heb ik de motoren al een tijdje niet meer gebruikt”, biecht Jean-Louis op. Dat verklaart mogelijk ook onder meer waarom de R90S een kentekenplaat mist. De kickstarter van de Triumph vraagt gewenning, merk ik. “Daar staan ze om bekend”, bluft Jean-Louis zich door deze minimale aanloopproblemen heen. Als we dan eindelijk op pad kunnen, schreeuwt hij nog terloops dat we bij de eerste benzinepomp moeten tanken. Hij gaat wel voor. De tijdreis begint. Rein pakt puur op adrenaline de slipstream van de enthousiaste Jean-Louis, Ron probeert eerst maar eens of het integrale remsysteem van de Guzzi (de voetrem neemt ook steeds een hap in een van de schijven in het voorwiel) en vraag ik me af of ik ooit op een snellere Triumph heb gezeten: bij het eerste streepje gas gaat de naald van de snelheidsmeter van linksonder naar rechtsonder… Werden ze daarom vroeger ‘world beaters’ genoemd? Bij Goudargues sturen we een klein stukje de D960 op en duiken dan een klein weggetje in, de D23. Fris voorzien van een dikke laag grind is alleen dit paadje al een avontuur. We komen bij het Chartreuse de Valbonne en zetten de motoren even op de standaard. Het oude klooster werd aan het begin van de dertiende eeuw gebouwd en diende tot 1901 ook daadwerkelijk als klooster. Tegenwoordig is het deels een hotel en worden er in het tot monument uitgeroepen bouwwerk ook conferenties gehouden. De ligging is schilderachtig, net buiten een 1000 jaar oud bos. Maar de geringe hoeveelheid benzine noopt tot spoedig tanken. Dat zal hier niet makkelijk gaan. “Eerlijk gezegd had ik al lang verwacht dat we een benzinepomp tegen waren gekomen”, zegt Jean-Louis. “Ik rijd door tot het volgende dorp. Wachten jullie even hier.” En daar staan we dan. “Die BMW loopt maar op één cilinder”, zegt Rein. Ron kan alleen maar lachen om het hoge slapstickgehalte van het begin van onze tijdreis en ik weet dat ik een alternatieve vergelijkingstest tussen drie – voormalige of vermeende – iconen wel kan shaken. Na een klein half uur klinkt in de verte die herkenbare BMW-brom: Jean-Louis heeft benzine gevonden! Als we verderop op de laatste druppels een dorp binnen rollen, haasten we ons naar de pomp – waar de eigenaar net zijn hok op slot draait. Tijd voor lunch…. “Daar staan ze hier om bekend”, legt Jean-Louis uit. Gelukkig is even verderop wel een pomp open. Als we bijgetankt hebben, vervolgen we onze route naar Saint Martin met onze gids. Die zich onderweg plots bedenkt dat ergens een aardig kerkje staat, vol in de remmen gaat en achter zich een harmonica van drie zeer bescheiden remmende jaren ’70-motoren in elkaar hoort schuiven. Dit is Joe Bar in het echt. Dat niemand midscheeps geramd wordt en we gevieren overeind blijven, is weinig minder dan een wonder. Eerlijk gezegd. Via onder meer de Route de Saint-Julien (D343) gaan we naar Saint Martin d’Ardeche. Niet zo maar een plaatsje, zo blijkt, en ook niet zo maar een hangbrug die ons toegang verschaft tot Saint Martin. Het lijkt er nu niet op, maar de kalm stromende Cèze – uiteindelijk mondt hij uit in de minder gezapige Rhône – kon spoken en in 1900 bezweek de brug onder het watergeweld. De huidige brug ligt er sinds 1905 en met een verkeerslicht wordt het verkeer gereguleerd. Het dorpje, oorspronkelijk vooral bewoond door boeren en vissers, valt in het niet bij Aiguèze dat aan de andere kant van de Cèze hoog boven het water uittorent. De oude vesting