Reportage productie motorkleding en -accessoires
Wat begon als een normaal bezoek aan een motorkledingfabrikant, draaide uit op een lesje globalisering. Wie produceert wat in de kleding- en accessoirewereld en waar gebeurt dat? Op sporenonderzoek in het behoorlijk Verre Oosten.
Twee lange neuzen op speurtocht in China: mijn fotograaf Stefan en ik zijn onderweg voor een reportage over lithium-ion accu’s als achtergrond bij een later te publiceren accutest. We zitten goed in de tijd en laten ons door een eveneens aanwezig stel inkopers van een grote kleding- en accessoireleverancier overhalen om een uitstapje naar Vietnam te maken. “Kijk daar eens naar het productieproces van onze textielkleding, dat zal jullie verrassen!” Waarom? Stefan en ik hebben de afgelopen tien jaar meerdere reportage over de Chinese industrie gemaakt, hoeveel anders kan het in een lage-lonen-land als Vietnam zijn? Maakt ook niet uit, we zijn al halverwege, dus we pikken het even mee. Een stukje bijvangst, dat altijd nog van pas kan komen.
Andere locatie: twee dagen later staan we in een kledingfabriek in het noorden van Vietnam, ongeveer veertig kilometer ten oosten van hoofdstad Hanoi. Op een oppervlakte van 60.000 m² wordt hier sinds 2006 door het Koreaanse KIDO textiel kleding geproduceerd. Zo’n 1.200 werknemers zorgen er voor dat hier maandelijks ongeveer 80.000 jassen, broeken en andere outdoor- en motorkledingstukken worden geproduceerd. KIDO, in 1980 opgericht in het Zuid-Koreaanse Seoul en nog steeds een familiebedrijf, is een van de reuzen op de markt, op de motormarkt waarschijnlijk de nummer één. Met fabrieken in Vietnam, China en Indonesië bieden de Koreanen aan ruim 10.000 mensen werk. De klantenlijst laat zich als een ‘who is who’ in motorland lezen: Alpinestars, Dainese, Firstgear, Icon, MotoPort, Revít, Scott, BMW, Harley-Davidson, Triumph en nog veel meer klanten laten hier hun spullen produceren. Ook het outdoor-segment kent een paar grote namen met Jack Wolfskin, Barbour, Engelbert Strauss, Schöffel, Ziener en Bergans.
In 2004 was ik voor het laatst in een fabriek van KIDO, een leerverwerkingsbedrijf in China. Dat was destijds al behoorlijk indrukwekkend: strak georganiseerd, een relatief modern machinepark en arbeidsomstandigheden die toen al behoorlijk vooruitstrevend waren voor een fabriek in het Verre Oosten. Een leernaaister verdiende in die tijd 70 tot 90 Amerikaanse dollar per maand en woonde in een kamer met meerdere bedden in een woonpand bij de fabriek. Maar vergeleken met wat nu in Vietnam zien, stamde de Chinese fabriek nog uit de productiesteentijd. KIDO Hanoi is een compleet andere wereld. Moderne, goed verlichte hallen, schone en goed geventileerde werkplekken, de meest moderne apparatuur, waar menig Zuid-Europeaanse fabriek jaloers op zou zijn, en personeel, dat beduidend zelfbewuster en monterder te werk gaat dan hun Chinese collega’s twaalf jaar geleden. Daarbij hinkt Vietnam wat economische ontwikkeling betreft duidelijk achter China aan, en is het in feite de lage-lonen-opvolger van China. In het laatste decennium moet er dus ongelooflijk veel zijn gebeurd.
En dat is er ook. En niet te zuinig ook. In de eerste plaats als het om de lonen gaat: China is – in ieder geval op de motorkledingmarkt – al lang geen laag-lonen-land meer. De eerder genoemde Chinese naaister verdient tegenwoordig tussen de 450 en 500 Amerikaanse dollar per maand, heeft een ziektekosten- en pensioenvoorziening en laat zich niet meer in een kamer met zes bedden proppen. Vakmensen – en daar hebben we het hier over – zijn schaars en hebben de banen in China voor het uitzoeken. Die ontwikkeling zat er tien jaar geleden al aan te komen en dwong bedrijven als KIDO er toe om verder te kijken. In Indonesië bijvoorbeeld of in Vietnam. Ook toen waren er al landen waar de lonen nog lager waren (met Bangladesh tegenwoordig nog steeds als erbarmelijk voorbeeld voor de textielbranche), maar in dergelijke landen ontbrak (en ontbreekt, zoals tegenwoordig bijvoorbeeld nog steeds in India) iets heel belangrijks: infrastructuur. Het laagste loonniveau heeft weinig zin als het ruwe materiaal niet op betrouwbare wijze naar de fabriek kan worden getransporteerd en het eindproduct niet snel genoeg naar een haven kan worden gebracht. Landen met een geleide economie, zoals Vietnam, hebben wat dat betreft veel van China geleerd. De staat zorgde voor de aanleg van brede wegen en grote industriegebieden, nog voor investeerders werden benaderd. Daar komt dan nog een ‘mentaliteitsvoordeel’ bij. De Zuidoost Aziaat heeft – om het generaliserend te zeggen – heel goed begrepen dat groei en welvaart onlosmakelijk aan arbeid verbonden zijn. “Voor niets gaat de zon op” – dat geldt ook voor de bereidheid om te blijven leren. Het hoogste goed voor ouders in het Verre Oosten? Een goede opleiding voor hun kinderen. Dat is in landen, waar – voorzichtig geformuleerd – religie een grotere rol speelt anders. In Pakistan bijvoorbeeld, een land met ongelooflijk veel kennis op het gebied van handwerk, vooral en met name als het om de verwerking van leer gaat. En een land met actieve ondernemers in de beste Britse koopmanstraditie. Maar ook een land met serieuze problemen als het gaat om arbeidsethiek en een land met weinig infrastructurele steun van de staat.
Terug naar Vietnam: vandaag de dag verdient een KIDO-naaister ongeveer 120 Amerikaanse dollar per maand. De (door de staat voorgeschreven) loonstijging bedraagt op dit moment ongeveer twintig procent per jaar. Het lijkt dus een kwestie van tijd dat de hele karavaan weer verder trekt, omdat in ieder geval de kledingproductie te duur gaat worden. Landen als Myanmar staan al in de startblokken. Moeten we ons zorgen maken om de ongelooflijk vriendelijke Vietnamezen? Waarschijnlijk niet, het voorbeeld van China laat immers zien dat er (economisch) leven is na het lage-lonen-tijdperk.