Reizen Waalse mijnen
De Waalse economie groeide explosief tijdens de industriële revolutie in de 19e eeuw. Dankzij de mijn-, staal- en weefindustrie ontwikkelde deze regio zich tot een van de rijkste ter wereld. Om economische redenen werden alle mijnen echter in ettelijke decennia gesloten, een regelrechte ramp voor Wallonië en de verloedering trad snel toe. Tegenwoordig staan vier mijnen onder bescherming van Unesco. Wij daalden af richting het zuiden en in oude mijnschachten. Op zoek naar het zwarte goud dat ooit niet alleen ongekende welvaart, maar ook ongekende arbeidsomstandigheden bracht.
Een kompel of mijnwerker in de steenkoolindustrie. Als je daaraan denkt schieten ad hoc de volgende twee beelden te binnen: een tot potzwart vervuilde arbeider die vervolgens z’n pensioen met z’n zuurstoffles slijt. Beide beelden kloppen, het werken in de mijnen was loodzwaar. Wat bezielde die kerels om onder erbarmelijke omstandigheden zwarte brokken steenkool te ontginnen? Het intrigeert me dat de mens zich als industriële mol af liet zakken naar een ondergrondse hel van mogelijke explosies, instortingen of verstikking. Gelukkig bleek er voldoende fossiele brandstof om per motor in het uitgestrekte mijngebied in Wallonië te ontdekken.
Het navigatiesysteem geeft als geschatte aankomsttijd in Luik 09.50 uur aan. In alle vroegte wordt er een beschaafd beroep gedaan op het temparement van Suzuki GSX-S1000. De A2 richting Maastricht is redelijk verlaten, de meeste bestuurders rijden met een veilige slaapstand. Het staartje van de snelweg in Nederland helt naar beneden en de digitale snelheidsmeter merkt dat ook. Dan moet de Japanse volras echter gas terugnemen. Immers is het afzakken in de aarde met open ogen veel interessanter.
GEOLOGIELES
De geluidsschacht van de Soes komt ten oosten van Luik tot rust bij de Argenteau-Trembleur-mijn. Deze staat beter bekend als de Blegny-mijn, die ooit een productiecapaciteit kende van 80.000 ton per jaar. Kolenkarretjes met bloemen sieren het complex. Volwassenen met kinderen bezoeken het bovengrondse conglomeraat van industriële panden dat z’n holle tentakels ver in de aarde heeft geboord. We krijgen eerst een stukje geologische scholing voordat we mogen afdalen. Een noordelijk kolenbekken loopt van het Ruhrgebied naar Belgisch Limburg. Het zuidelijke bekken loopt van Aken, via Wallonië naar Wales. Er zijn drie onderscheidende soorten kool. De oudste is het ‘antraciet’ dat een laag gasgehalte heeft en moeilijker ontvlamt. Voor een meter antraciet was veertig meter humus nodig om in de loop van 300 miljoen jaren samengeperst te worden. Pas in de 20e eeuw bleek deze kool aanzienlijk waardevoller te worden door een nieuwe verbrandingstechniek. Het werd gebruikt in huishoudens en industrie. ‘Ess’ kool of ‘rookzwarte’ kool is jonger en brandbaarder vanwege z’n hogere gasgehalte. In de 19e eeuw werd dit kool ook op grote schaal over de grens verhandeld. Daarnaast werd het gewilde ‘vette’ kool of ‘flambant’ kool met een hoog gasgehalte gewonnen. Deze koolsoort verstookte men graag in schepen en locomotieven. De machtige staalindustrie zoals in Charleroi en Luik gebruikte het ook op grote schaal. De gassen die bij het stoken vrijkwamen werden gebruikt als grondstof voor stikstofmest en andere chemische producten. Door dit gas ontstond de chemische tak van de mijnindustrie. Ten tijde dat de laatste mijn sloot bracht antraciet 3,5 keer meer op dan vette kool, omdat die de beste cokes leverde voor de zware industrie. De mijnstreek werd het Ruhrgebied van België.
Een gids gaat voorop, nadat iedereen is voorzien van een stofjas en veiligheidshelm uiteraard. Via een oude mijnschacht gaan we met een authentieke lift dertig meter naar beneden. Onze gids blijkt zelf een oud-mijnwerker, die ooit duizend meter onder grond werkte. Met een paar rake grappen is de toon gestut en vertelt de oude baas gepassioneerd over het verleden. Wij luisteren aandachtig. “U moet weten dat het leven hier onder grond bijzonder slecht was voor de mens. Ik ben zelf nog maar 36 zoals u ziet”, grinnikt hij. In de twaalfde eeuw werd in de regio reeds dagbouw gepleegd, ontginning aan de oppervlakte. Men vermoedt zelfs dat de Romeinen dat al deden. Pas halverwege de zestiende eeuw begon de mijnbouw serieuzere vormen aan te nemen en ging men over op schachtbouw. De zevendaagse werkweek van twaalf uur per dag, ook voor vrouwen en kinderen, was letterlijk en figuurlijk doodgewoon. Door de ongezonde werkomstandigheden werd de gemiddelde mijnwerker niet oud. Bij het gebrek aan stoomkracht en machines werden paarden ingezet. Die werden geblindoekt in een leren harnas gehangen. Onder aan de lift zat een haak waaraan het beest naar beneden werd getakeld. Tussen de honderdvijftig en de tweehonderd meter diep waren complete stallen. De dieren deden vijftien tot twintig jaar dienst en werden op het laatst blind, omdat ze nooit meer het daglicht zagen. Een enkeling had een zwak voor de dieren en liet ze hun laatste dagen in duisternis slijten op een bovengrondse weide. “De paarden gingen uiteindelijk weg, maar de ezels bleven in de mijnen”, grapt de gids. In Wallonië explodeerde de industriële revolutie aan het begin van de negentiende eeuw. De regio werd van wereldbelang. Het arme Vlaanderen leverde arbeiders in deze periode van Waalse bloei. Het beroep ging dikwijls over van vader op zoon. Door de aanhoudende vraag naar kolen schoten de mijncomplexen als paddenstoelen uit de grond. Op het hoogtepunt van de Belgische mijnindustrie in 1910 werkten daar 38.000 man en ook tijdens de eerste wereldoorlog ding de winning gewoon door. Al haalden de Duitsers veel van de machines naar hun Ruhrgebied. Tussen de oorlogen in was het niet meer zo vanzelfsprekend dat het mijnwerkersvak over ging van vader op zoon. Ouders zagen hun kinderen liever naar school gaan en in 1920 trad de wet tegen kinderarbeid in werking. Deze verbood kinderen onder de veertien te werken. Voor het eerst werden Polen en Italianen naar België gehaald.
De solidariteit onder de mijnwerkers was bijzonder groot. Onder de grond was iedereen toch zwart, dus gelijk. Men lette op elkaar en was bewust van ieders kwetsbaarheid. Men behoedde elkaar voor ongelukken en deelde het loodzware werk honderden meters onder de grond. De enige barrière bij de gastarbeiders was in eerste instantie de taal. Uiteindelijk stond iedereen voor hetzelfde doel: geld verdienen en overleven. Bovengronds was er een sterke sociale structuur geënt op de mijnwerkers en hun families. Er werd gezorgd voor huisvesting, sport, scholing, recreatie en activiteiten. Daar kwam men elkaar na het werk weer tegen. Veel bekende voetbalclubs danken hun ontstaan dan ook aan de mijnindustrie. Het bestaan van een mijnwerker werd zo een manier van leven. Bijzonder zwaar, maar met een mate van zekerheid.
Het gebied was miljoenen jaren geleden onderhevig aan vulkanische activiteiten. Als gevolg hiervan werden tektonische onderaardse platen omhoog gedrukt en kwamen de koollagen naar boven. Erg prettig voor de economie van de moderne homo sapiens, maar in deze mijn liggen de onderaardse platen minimaal onder een hoek van 38 graden. Dat betekent dat de mijnwerkers in een schuine hoek werkten bij een hoogte van iets meer dan een meter. De ratelende boorgeluiden waren een hel. Men propte watten in de oren tegen de herrie. Ook bij onze gids is het gehoor aangetast, al geeft hij aan dat thuis wel prettig te vinden. De lig- of zitpositie van de mijnwerkers was nog eens extra martelend. Sommige lagen kool waren vier meter dik, waarbij de uitgeboorde kool in een glijbaan werden gedeponeerd. We onderscheiden bij lamplicht de kostbare zwarte materie in de steenlaag. Als kaviaar in een steur. Er is zelfs geprobeerd om een kettingbak voor het transport te gebruiken, maar dat leidde tot zware ongelukken.
We zakken via de trap af naar zestig meter diepte. M’n hoofd duizelt tijdens het dalen. Het is behoorlijk vochtig. De halve maanvormige gangen zijn nauw en beklemmend. De werkomstandigheden grensden hier aan slavernij. In andere mijnen ging men nog veel dieper, maar daar lag het kool meer horizontaal in de aardlagen. De gids draait plots een hendel open en laat de perslucht luidruchtig ontsnappen. Vrouwen en kinderen slaken een gilletje. Even later wordt een kistje met dynamietstaven geopend, de gids houdt fier een exemplaar omhoog. Onder verschrikt gemompel doen de meesten een stapje terug voor deze nepstaaf. Fijne mijnhumor. Hij vertelt dat de stutten werden gemaakt van dennenhout, omdat je dat goed hoorde kraken voor een eventuele instorting. En dennenhout kwam ook minder hard aan dan ijzer. Het verbaast iedereen dat de mijnwerkers ondergronds last hadden van vette ratten en muizen. Deze kwamen met de ladingen hout mee naar beneden en vormden een ware plaag. De temperatuur steeg met drie graden per honderd meter, waardoor het mechanische koelen steeds moeilijker werd. De mijnwerkers namen hun brood mee de mijnen in. Jam, kaas en stroop waren het beleg, want vleeswaren bedierven zienderogen in deze vochtige hel. Vrijgekomen gas kon men niet ruiken, daarom was er een constant gevaar voor verstikking. In eerste instantie gebruikte men vogeltjes als indicator, omdat deze sneller het leven lieten dan een mijnwerker. Daarna werd de benzinelamp ontwikkeld waarmee de hoeveelheid gas kon worden vastgesteld. Even later komen we uit de aarde als werkmieren uit een eindeloos gangenstelsel. Tijd om het gas van de GSX-S te controleren.
De motor stuitert over het kraterlandschap van de Luikse industriële zones. Soms is het schrikken. Ik moet gas terug nemen om overzicht te houden op de mijnschachten in het asfalt. Vlakbij het stadion van voetbalclub Standaard Luik passeren we een semi-desolate staalfabriek. Van de hoeveelheid ijzer die hier weg staat te roesten krijgt de gemiddelde schrootboer een adrenalinestoot. Alle gebouwen zijn bedekt met een oranje-rode corrosielaag. Verwilderd groen en mos groeit op plekken waar het nooit voor bestemd was. IJzer is verroest en ruiten zijn geblakerd of ingegooid. De fabriek ligt erbij als een machtig dier dat nog ademt, maar in staat van ontbinding is. Toch ziet het er indrukwekkend uit vanwege de overdonderende dramatiek. De motor wordt geparkeerd tussen scherven en distels. Even de tijd nemen om dit geheel in stilte op te nemen. Even later valt m’n blik weer op de vele heuvels die de regio kent. Meestal tussen de vijftig en vijfenzeventig meter hoog. Dit zijn bergen van mijnsteen, vrijgekomen gekomen tijdens het drillen van de tienduizenden aders in de Waalse grond. Deze ‘terrils’ zijn in de loop der jaren voor het merendeel overwoekert met groen. Daarmee heeft de regio zijn eigen unieke berglandschap gecreëerd. Iedere brok steen dat hier ligt is ooit met roet, zweet en blaren verplaatst vanuit grote diepte. De heuvels zijn teutonische gedenktekens uit een gestorven tijdperk.
De volgende ochtend wordt de koers ingezet richting Marcinelle. Hier ligt de beruchte Bois de Cazier-mijn onder de vervlogen rook van de Charleroise staalindustrie. De rugzak met fotoapparatuur pijnigt enigszins m’n schouders. Een legitiem excuus om de linkerrijbaan permanent op te eisen. De motor voelt als een uitgebalanceerde schaats op het ijs. Wat een genot om met deze beheersbare machine moeiteloos over het asfalt te zwenken.
Het is rustig bij aankomst. Twee karakteristieke constructies met draaiwielen torenen boven het complex uit. Opvallend is de netheid waarin alles, blijkbaar onlangs, is gerenoveerd. Het is duidelijk dat deze mijn meer betekent dan een paar vergeten gaten in de grond. Ondanks m’n steenkolen Frans en het ondermijnde Nederlands van de receptioniste, mag ik toch de Suzuki op het terrein fotograferen. De in ere herstelde bouwwerken en gedenkplaten betuigen respect. Hier vond in de ochtend van 8 augustus 1956 de grootste mijnramp uit de Belgische geschiedenis plaats. Op 975 meter diepte werden wagons in een lift opgesteld. De voorste en de achterste wagons staken nog uit, de machinist kreeg bovengronds echter niet de juiste belsignalen uit de diepte. De wagons werden toch omhoog getrokken, daardoor scheurden een olieleiding, een leiding met perslucht en twee elektriciteitskabels van 3000 volt. Het gevolg was een grote vuurzee, waarna 282 mijnwerkers als ratten in de val zaten. Er werd groot alarm geslagen en wanhopige familieleden verzamelden zich aan de poorten nadat het nieuws hen bereikte. Slechts twintig man overleefde de ramp. Meer dan de helft van de slachtoffers was Italiaans. De schok in België en onder diens Italiaanse gemeenschap van 70.000 man was groot. Italië weigerde daarna nog om arbeiders te leveren, daarom haalden de mijnexploitanten hun arbeidskrachten uit Turkije en Marokko. Het complex geeft een uitstekende impressie van de grandeur van de mijnindustrie, maar ook het leed van de kleine arbeider.
Na de Tweede Wereldoorlog was er sprake van een grote kolenslag. Europa moest opgebouwd worden en de ontginning van kolen had prioriteit. Met behulp van het Marshall-plan werden de mouwen ondergronds weer opgestroopt. Ondertussen gingen we in Europa steeds meer over naar gas en olie. Voor steenkool moest men in Wallonië steeds dieper graven, wat de ontginning kostbaarder maakte. Inmiddels kon men ook goedkopere kolen uit het buitenland halen. De negatieve spiraal was ingezet. De ene na de andere mijn werd onrendabel en de aanverwante industrie smolt als gloeiend ijzer. De laatste mijn sloot in 1984 tot grote onrust van de bevolking haar deuren. Verval en aftakeling deden hun intrede en Wallonië likte haar economische wonden. Tegenwoordig echter, wordt met schone handen gezocht naar hernieuwde welvaart…