Motormuseum Hagestein
In een klein dorpje aan de Lek staat misschien wel de grootste en zeker een zeer bijzondere privécollectie klassieke motoren. Dat allemaal dankzij uitvinder en verzamelaar Teus Burggraaff, een boom van een kerel die de hele wereld heeft gezien in zijn jacht naar het avontuur én motoren. Motormuseum Hagestein, gevestigd in het gelijknamige dorp onder de rook van Utrecht, is een ‘must’ voor iedereen die van de motoren van weleer houdt.
Moeilijk te geloven dat deze collectie, bestaande uit 228 motoren, met een banksaldo van slechts 125 gulden is begonnen. “En het geld is zelfs nooit van de bank gehaald”, laat Teus met een grote glimlach op zijn gezicht weten terwijl hij ons welkom heet in zijn museum. “Dat kan tegenwoordig niet meer hoor, maar het is me gelukt. Toen mijn zoon geboren is, heb ik het dan ook meteen in zijn spaarboekje bijgeschreven met de boodschap ‘wees hier zuinig op, dit was het startkapitaal van je vader’.” Dat Teus nu op 73-jarige leeftijd de eigenaar is van een heus motormuseum, komt dan ook niet zozeer door het geld waarmee hij begon, maar meer door de passie en vindingrijkheid waarmee hij in het leven staat. Zo startte hij op 17-jarige leeftijd zijn eerste eigen bedrijf in de landbouwtechniek. “In 1962 ben ik begonnen, bij mijn moeder in ons oude brandweerhuisje, samen met de toenmalige buurman. We bouwden onder andere Atlas-kranen op Ford Majors. Twee jaar later zijn we verhuisd naar de plek waar nu het museum staat. We bouwden een nieuwe hal van 10 bij 20 meter. Dat ik hier, ruim 55 jaar later, een heus museum zou hebben, had ik toen nog niet kunnen dromen”, vertelt Teus. Zijn liefde voor motoren was er op dat moment al wel. “Natuurlijk! Op mijn tiende kocht ik mijn eerste brommertje al, een Kaptein Mobilet. Later, volgens mij was ik 13 of 14, kwam de eerste motor, een 98cc DKW, gekocht van een boer voor 15 gulden. Maar ik had er niet zo veel als nu, daar had ik echt geen geld voor.” In 1969 gaan Teus en zijn compagnon uit elkaar en besluit de Hagesteiner alleen verder te gaan. “Ik had al wel door dat ik in de landbouw het grote geld niet ging verdienen. Uiteindelijk heb ik in 1984 de knoop doorgehakt om ermee te stoppen en me verder toe te leggen op de speciale machinebouw. Dat deed ik onder de naam Burtec. Bouwen en uitvinden zit me namelijk in het bloed. Zo verdiende ik in mijn jeugd een zakcentje bij door iedere ochtend voor mijn broer het licht aan te doen in het kippenhok. Na een paar keer om 03.00 uur mijn nest uitgegaan te zijn, bedacht ik me dat dit makkelijker moest kunnen. Dus knutselde ik met een wekker, een lepel en een trekschakelaar een systeem in elkaar dat iedere ochtend automatisch het licht aan deed. Makkelijker kon ik die 10 cent per dag niet verdienen.” Overigens moet nu niet de indruk ontstaan dat Teus in zijn jonge jaren lui was. Integendeel zelfs. “Mijn moeder zei altijd: ‘Ik heb vijf kinderen en Teus’. Tegenwoordig heet dat misschien ADHD, maar in die tijd werd het nog gewoon ‘druk’ genoemd. Zelfs na een lange dag hard werken had ik nog energie. Zodoende kreeg ik op een gegeven moment het idee een zijspan te bouwen. Waarom? Omdat ik niks te doen had. Geweldige tijd.” Zijn beste uitvinding deed Teus echter pas vele jaren later met zijn bedrijf Burtec. “Er was een oplossing nodig voor het schoonmaken van leidingwerk op grote raffinaderijen. Dat gebeurde destijds door de leidingen van binnenuit met vuur schoon te branden. Het nadeel hiervan is dat de leiding flink belast wordt, met als gevolg dat leidingen na een paar keer schoongemaakt te zijn compleet vervangen moesten worden. En dat kostte erg veel geld. Hier heb ik een oplossing voor bedacht door kunststof kegels, een beetje in de vorm van een Amerikaanse voetbal, te voorzien van studs. Deze ‘pig’, zoals het ding tegenwoordig heet, werd vervolgens met water door de leiding geblazen. Dankzij speciale groeven aan de zijkant van de pig draaide het ding rond en lukte het om alle vuil aan de binnenkant van de leiding te verwijderen.” Na zijn eerste succesvolle klus in Israël, toen al onder de naam Turbinate International, begonnen de zaken steeds beter te lopen voor Teus. “Het gevolg was dat ik langzaam maar zeker steeds motoren kon gaan verzamelen. Eerst waren het er een paar en kon ik ze achterin de schuur kwijt. Maar naarmate de verzameling groeide, moest ik steeds creatiever worden met de ruimte. Zo werden bijvoorbeeld de voetsteunen verwijderd om de motoren dichter tegen elkaar te kunnen zetten. Toen ook daarmee niet genoeg ruimte gewonnen werd, haalde ik ook alle sturen eraf, alles om ze dichter op elkaar te kunnen pakken. Uiteindelijk ben ik maar aan een tweede laag begonnen door op de onderste motoren houten planken te leggen.”
In de tussentijd was het goedlopende bedrijf van Teus verhuisd waardoor zijn oude werkplaats, daar waar hij in 1964 nog actief was met zijn landbouwgarage, leeg kwam te staan. Het bleek de ideale locatie voor zijn verzameling. “Het zal zo rond 2000 zijn geweest dat ik echt ruimte kreeg voor mijn motoren. Maar ook toen had ik nog niet het idee dat ik met een museum wilde beginnen. Dat kwam zeven jaar later pas. Ik had in de gauwigheid namelijk ruim 80 motoren verzameld. Omdat ze echt wel wat beters verdienden dan op en tegen elkaar in een schuur te staan, ben ik ze gaan opknappen. Eerst zelf, maar later heb ik het laten doen. Van de motoren die nu in het museum staan heb ik er misschien tien zelf klaargemaakt, de rest is door professionals gedaan.” Dat is overigens goed te zien. Iedere motor ziet eruit alsof hij zo weg kan rijden. “Is ook zo!”, laat Teus direct weten. “Kwestie van olie en benzine erop, en je kunt ermee wegrijden. Dat wil ik ook. Iedere motor die hier staat moet lopen, anders wil ik hem niet hebben.”
Dat geldt overigens ook voor de Daimler met carbidmotor uit 1885 die Teus kocht van een museum in Duitsland. “Die is overigens niet helemaal origineel meer”, bekent hij. “In 1900 is het frame van de motor verloren gegaan bij een brand. Later, in 1919, is de motor weer helemaal opgeknapt, maar toen hebben ze er wel verschillende dingen aan toegevoegd, zoals de ketting aan het stuur. Dat hadden ze in 1885 nog niet. Haast zonder te stoppen om adem te halen vertelt Teus vervolgens verder over de geschiedenis van de motor. Iets dat hij bij alle 228 motoren in zijn collectie kan en waar hij zeer trots op is. De blaadjes met informatie die aan de motoren zitten, zijn voor hem absoluut overbodig. Sterker nog, hij kan precies vertellen op welke papiertjes eigenlijk een verkeerd jaartal, een verkeerde cilinderinhoud of een verkeerde typeaanduiding staat. “Dat moet ik nog laten aanpassen.” Motorrijden doet Teus niet meer. “Maar een ritje op een motor met zijspan, dat gaat nog prima!” Niet verwonderlijk dat Teus dan ook een groot aantal motoren met zijspan in zijn collectie heeft. Bijvoorbeeld de BMW R75 Wehrmacht, compleet met machinegeweer én aanhanger. “Die aanhanger hadden ze nodig om kogels mee te vervoeren. Het machinegeweer op het zijspan is namelijk een MG42, ook wel Hitler’s Buzzsaw genoemd, dat ding schiet 1.200 kogels per minuut. Deze niet natuurlijk, die is onklaar gemaakt. Maar het is wel een echte.” Buiten zijn machinegeweer valt deze BMW sowieso op in het museum. Dit is de enige motor die niet bij zijn merkgenoten staat, want Teus heeft al zijn klassiekers ingedeeld op merk. “Klopt, alles staat bij elkaar. De BSA’s bij de BSA’s, de Jawa’s bij de Jawa’s, de BMW’s bij de BMW’s de Norton’s bij de Norton’s, enzovoort enzovoort. Merken als Suzuki, Honda en Kawasaki kom je hier echter niet tegen. Dat komt niet omdat ik het geen mooie motoren vind, maar door een gebrek aan ruimte. Als je verzamelt, dan is één motor niet genoeg, dan wil je ze allemaal. En nog eens honderden Japanners, dat gaat écht niet passen.”
In zijn zoektocht naar ruimte heeft Teus boven zijn werkplaats nog wel een kleine bovenverdieping weten te realiseren voor zijn racers. Hier staat ook meteen de allerjongste motor uit zijn collectie. “Een BMW 1000RR uit 2012, daar is Markus Reiterberger kampioen op geworden in het Internationale Deutsche Motorradmeisterschaft.” En daarnaast? “Ja toch een Japanner. Maar wel een bijzondere. Dat is een Yamaha OW01 uit 1989 waarmee de 24 uur van Le Mans Moto is gereden. De tank die je ziet, die heb ik gemaakt. Omdat ik via mijn bedrijf een inkoopnummer bij de luchtmacht had, kon ik aan speciale koppelingen komen die ze ook gebruiken om F16’s in de lucht bij te tanken. Dankzij dit systeem konden wij de tank, waar 19 liter in past, in drie seconden vullen.” En daar verderop, die met die foto? “Dat is een Van Veen Kreidler. Toen Willem-Alexander 18 was, is Aalt Toersen met deze fiets Europees kampioen geworden. Op de foto zie je onze huidige koning als jonge kerel op de motor zitten.” “Hoe ik aan deze motoren ben gekomen? Niet via internet in ieder geval, daar vind je deze dingen niet. Nee, dit is bijna allemaal via via gegaan. Ze komen dan ook van over de hele wereld. Zo heb ik die Harley uit 1920 in Amerika opgehaald, komt de Sokol uit Polen en de meeste Jawa’s uit Tsjechië.” Om ervoor te zorgen dat zijn collectie er in topconditie bij blijft staan, wordt iedere motor eens in de anderhalf à twee jaar nagekeken en gepoetst. “Dat gebeurt in de werkplaats achterin het museum. Als je iets doet, dan moet je het goed doen. Daarom draag ik er zorg voor dat al mijn motoren in topvorm zijn.”
Is de collectie, op de Japanners na, dan compleet? “Nee, natuurlijk niet, maar het is wel goed zo. Naast motoren heb ik bijvoorbeeld ook een uitgebreide bibliotheek in het museum met alle motorbladen vanaf 1914. Denk aan bladen als Het Motorrijwiel en Das Motorrad. Daarnaast ligt er 25 jaar aan sportkranten uit Zwitserland. Die wilde iemand weggooien, dus heb ik ze meegenomen. Er zijn mensen die speciaal voor dit archief naar hier komen om iets op te zoeken.”
Dat is misschien ook wel het mooiste aan het motormuseum van Teus, iedereen die graag een keertje langs zou willen komen, mag dat. “Moeten ze voor ze komen wel even bellen om een afspraak te maken”, vertelt Teus. “Op zaterdag en zondag zijn we bijvoorbeeld gesloten want ik heb naast het museum natuurlijk ook andere verplichtingen. Zo had ik door mijn drukke baan soms maar weinig tijd voor mijn kinderen. Nu ik opa ben, wil ik niet dat mijn kleinkinderen mij ook herinneren als iemand die altijd druk was. Maar als er vooraf even gebeld wordt, kunnen we altijd wel een dag plannen.” Dat wordt dan wel een dag waarbij de tijd echt voorbij gaat vliegen, want in het museum, dat misschien qua oppervlak niet heel groot is, valt genoeg te zien en dankzij de haast oneindige kennis van Teus ook genoeg te leren.