Interview Henk van Kessel
Een halve eeuw geleden werd Henk van Kessel wereldkampioen in de 50 cc-klasse. Daarom zouden we bij hem thuis tien belangrijke momenten uit zijn lange carrière bespreken. Het liep enigszins anders. Het werd een gesprek met persoonlijke ontboezemingen. Over successen, teleurstellingen, opofferingen en meneer pastoor als sponsor. “Dan kan ik je nog een anekdote vertellen – nou, heel veel, eigenlijk….”
“Nog twee jaar en dan is het 8-0”, grijnst Henk van Kessel. 78 is hij dus – en bewust van zijn sterfelijkheid. Erg? “Je wordt geboren en je gaat dood. Als je daar tussen maar leeft, is het goed.” En hoewel de jaren dat hij de circuits langs ging voor zijn brood al lang achter hem liggen, leeft het verleden nog voort in wat vroeger de winkel was van fietsenmaker Van Kessel senior. Daar waar ook brommers werden verkocht, en daar waar de jonge Henk een sport ontdekte waarin hij grote successen zou vieren. “Ja, dat verraste mezelf. Zullen we dan maar zeggen ‘een beetje talent’?”
Wat ooit een werkplaats en winkel was, oogt nu als een prachtig museum, met zorg samengesteld en met een coureur als conservator. Maar Van Kessel knijpt in de rem. “Nee, het is géén museum. Dan moet het nog aan veel meer dingen voldoen. D’r moet een toilet in, je moet voldoen aan brandvoorschriften…” Zelf zit hij hier nog dagelijks. En met enige spijt in de stem: “een dagje heeft maar 24 uur, hè.” In zijn werkplaats maakt hij nog blokken en onderdelen die de hele wereld over gaan. “De wereld is niet groot. Zeker niet als je geïnteresseerd bent in techniek.”
De show in dit-museum-dat-geen-museum is, wordt gestolen door een Van Veen Kreidler uit 1974 – ‘één van de vier’ – die terecht op een verhoging staat, maar zijn evenzo legendarische Condor 125 blijft van een schoonheid die nimmer vergaat. Of de motoren en brommers ook nog lopen? “Alles! Alles wat kán functioneren, móet functioneren. Elk jaar loopt alles nog een keer.” In de vitrines talloze bekers, medailles, logo’s, zuigers en ook de meest zonderlinge bougies. Hoe hij er aan komt? “Tja… Hoe komt een schooier aan vlooien?” In kasten staan tientallen boeken. Zoals over Angel Nieto, de ’12+1′-voudige wereldkampioen en Van Kessels opvolger in 1975 en over Mike Hailwood – ‘mijn favoriet, mèt Geoff Duke’. De FIM-oorkonde aan de wand laat weten dat Henk van Kessel ‘Champion du Monde’ was in 1974, een andere oorkonde hoort bij de Hans de Beaufort-beker die hij in 1976 kreeg toegewezen. “Gerrit Wolsink kreeg ‘m in 1974. Hij was vice-wereldkampioen cross geworden in de 500 cc. Voor de commissie telde dat zwaarder toen. Misschien omdat we met Jan (de Vries) al twee keer een 50 cc-wereldkampioen hadden gehad in Nederland. Ik had eigenlijk de moed al opgegeven. Achteraf zegt iedereen dat het wel terecht was.” Zijn oude pakken hangen aan een rek, een verzameling helmen ligt netjes gerangschikt, het oudste potje is van 1967. Van verzamelwoede is echter geen sprake, bezweert Van Kessel. Nee, daarvoor had hij zijn moeder. “Dózen vol krantenknipsels had ze op zolder.” In huis is er geen plek meer voor souvenirs. “Het is goed zo”, vindt Van Kessel. In de woonkamer gaat hij zitten voor de tien momenten die hij heeft geselecteerd uit twintig seizoenen racen. “In 1967 begin ik bij de NMB, toen ‘de wilde bond’”, zegt hij.
“We hadden hier thuis een fietsen- en bromfietszaak, en elke keer hier die brommers opvoeren…. Ik dacht ‘ik ga eens kijken of ik eens op een circuit kan rijden’. Toen had je al Jan de Vries, Aalt Toersen…. Dus ik dacht klein te beginnen, bij de NMB. En wat denkte? De eerste wedstrijd in Reussel werd ik meteen vierde! Ik dacht ‘dat gaat de goeie kant op`. Daarna reed ik nog meer wedstrijden, ik won er geen een, maar ik werd (op een oude machine van de latere F1-coureur Jackie Ickx, red.) wel Nederlands kampioen! Zo kan het soms lopen, ja. Als jong broekie, wat wil je nog meer? Nog een jaar NMB en toen naar de KNMV. En wat denkte? Nederlands kampioen bij de Nationalen! Het kon bijna niet mis gaan, leek het wel. Over naar de Internationalen, daar kwam ik de echte jongens tegen, die ook Grands Prix reden. Eind 1973 werd ik door Van Veen gecontracteerd om Jan de Vries op te volgen. Jan werd mijn monteur.”
Je tweede moment?
“Als je als jochie bij de NMB begint, dan droom je van een Grand Prix-overwinning. En die kwam toen (in 1974, red.), op Clermont-Ferrand, vanaf pole position. Ik had een gave om een circuit heel snel te leren kennen. Een fotografisch geheugen, zeiden ze destijds. Na een paar ronden in de eerste training stopte ik. Toen vroeg Jan ‘is de motor niet goed?’. Ja, die was heel goed. ‘Was de tijd niet goed dan?’ ‘Ja, heel goed, verreweg de snelste.’ ‘Maar waarom moet ik dan nog rijden?’ Hij dacht dat ik dat moeilijke circuit niet zo snel kende. Maar ik mocht van Van Veen ook m’n 125 rijden, dus ik hàd al ronden gereden, ik hóefde niet meer. Ik was altijd zo zuinig mogelijk op het materiaal. Want ik had nooit geld. Ik wilde zo min mogelijk trainen om zoveel mogelijk wedstrijden te rijden met hetzelfde materiaal! Achttien tot twintig pk, hadden we toen. Uiteindelijk was het gemaakt voor een bromfiets, die vijf of zes pk heeft, hè. Maar goed, van Jan moest ik nog een paar rondjes rijden. En ja… die wereldtitel in Brno (met zes overwinningen, red.) was natuurlijk ook wel een momentje.”
Oké, in dat geval, een vierde moment: je werd ook Nederlands kampioen in de 250 cc in 1976.
“Ik reed toen met Wil Hartog, Middelburg, Marcel Ankoné, die gasten… Maar ik werd kampioen! Toch lagen mijn ambities meer bij de lichte klassen. Alleen: die 250 kreeg ik gesponsord door de MSC Aldendriel. In 1975 stond ik toen soms in drie klassen aan de start. Dan kun je je nou toch niet meer voorstellen? Terwijl je zelf ook je materiaal moet onderhouden, met één of twee monteurs, en dat je dan ’s avonds vanuit Imola nog naar huis rijdt… Niks was te veel toen, echt. Daar kwam bij, in 1975 was ik natuurlijk de regerende wereldkampioen 50 cc, en dus kreeg je soms ook startgeld, hè. Het ging ook meer om het financiële plaatje. Want de Spaanse bond had voor (Angel) Nieto die Van Veen Kreidler gekocht; ik kon die 16.000 gulden toen niet betalen. Maar met die oude 50 cc was ik kansloos, ik werd twaalfde in het WK. Ik had allicht ook liever gehad dat ik nog een jaar op die Van Veen Kreidler had kunnen rijden, met Jan er bij. Onder normale omstandigheden was ik nóg een keer kampioen geworden; Nieto werd er wereldkampioen mee. Wil ik mezelf met Nieto vergelijken? Nee, maar op dat moment had ik wel dezelfde capaciteiten. Ik heb altijd gedacht ‘had de KNMV die motor niet voor mij kunnen kopen?’. Ik heb nooit echt op goede voet geleefd met de KNMV. Ik dacht in het begin ‘de KNMV is er voor ons’. Nee dus.
Maar goed, die tweeëneenhalf…. dat ik kampioen werd tussen al die andere grote jongens, het Nederlandse geweld, dat is dus wel echt bijzonder. Internationaal was dat materiaal eigenlijk niet goed genoeg. Dat jaar reed ik ook met de 125 Condor; werd ik vierde in het WK. Maar een NK-overwinning in de 250 was voor mij niet meer waard dan in de 125 of 50 cc. Ik wilde maar één ding: winnen. Voor mij maakte het niet uit in welke klasse of op welk circuit. Assen heb ik nooit gewonnen, maar Assen was voor mij hetzelfde als Anderstorp, Brno of Imatra.”
“Wat ik ook heel bijzonder vond, was dat ik in 1985 nog op het podium stond met Nieto en (Stefan) Dörflinger (in de 80 cc op Le Mans, red.). Op m’n 39e, ja? Op een 50 cc-tje moest je heel secuur rijden. Eén keer je elleboog uitsteken en je zag de naald op de toerenteller naar beneden gaan. Alles draaide om stroomlijn en aerodynamica. Als je destijds zo had gereden zoals ze nu rijden, hadden ze gezegd ‘die spoort niet’. Zelf was ik als coureur niet agressief. Misschien niet agressief genoeg. Dat is ook terug te zien in het aantal valpartijen: heel weinig. Natuurlijk had dat te maken met het feit dat je niet kon rijden en dus geen geld kon verdienen als je geblesseerd was, maar wat je kapotviel, moest ook weer gemaakt worden, hè. Dat kost ook geld. Ik had toch altijd een soort reserve. Ze zeggen wel ‘maar als je dat ding zit, dan vergeet je dat toch alles’…. Nee, dat was toen tóch anders. Dus ik denk ook niet dat ik het maximale uit m’n carrière heb gehaald. Vandaag de dag mag de coureur nog geen schroefje aandraaien. Ik moest álles doen: het ontwikkelen, het sneller maken, het rijden… Ik heb wel eens gedacht dat die fabriekscoureurs het wel makkelijk hadden. Dat heb ik wel gemerkt in 1974 toen Jan voor mij sleutelde. Dat jaar heb ik nóóit een blokje van binnen gezien. Ze wilden ook dat ik die geheimen zag! Daarom haalde ik dat juist ’s avonds laat de vuilnisbakken leeg om te kijken wat ze weggooiden. Misschien eens voor een zuiger, maar ook voetpakkingen, zodat ik kon zien met hoeveel met hoeveel spoelpoorten ze reden! Als je geen geld hebt… doe je van alles.”
In 1986 reed je je laatste GP toen je 40 jaar was. Deed je dat iets?
“Nee, want ik wist op dat moment niet dat het de laatste was. Ik hoorde in februari daarna pas dat de sponsor zich voor meer dan 50 procent terugtrok. Toen was het voor mij afgelopen. Maar kijk: ik had twintig seizoenen gereden en ik dacht ik kan er moeilijk over gaan doen, maar ik kan ook werk gaan zoeken’. Om er nog eigen geld in te steken, om de hypotheek nog te verhogen zodat ik één, twee jaar door zou kunnen gaan, nee, dat was het mij niet waard. En de resultaten waren niet meer zoals ik ze van mezelf verwachtte. Bitter was het niet. Wél in 1975. Dat vond ik wel erg: dat je met het nummer 1 aan de start staat en dat je ergens op de derde, vierde startrij staat… Dat zijn dingen, die vergeet je niet gauw. Als je begint met racen, heb je er geen idee van, dat dat twintig seizoenen kan duren! Ik heb ook meegemaakt dat jongens die ik goed kende (zoals goede vriend Theo van de Wiel, red.), dodelijk verongelukten. Maar op de één of andere manier kon ik daar goed mee om gaan. Misschien een kwestie van de knop omzetten. Dat moest ook. Anders kon je niet doorgaan.”
Je hebt zeven jaar geen race gezien en niets met de sport gedaan, maar als we zien wat je hier nu allemaal hebt staan: het is nooit weggeweest.
“Nooit. Het is een deel van m’n leven geweest. M’n werk én een passie. Want zonder passie kom je niet zo ver. Een mentale belasting was dat niet. Die mentale belasting zat daar (Van Kessel wijst naar de keuken waar zijn vrouw Sjan zit, red.). Zij zorgde dat iedereen te eten en te drinken had, dat de kinderen naar school gingen. Ik kreeg haar na de eerste vier jaar Grands Prix ook niet meer mee naar een race. De oudste werd ook geboren en er moest iemand thuis zijn, hè. We hebben één keer de kinderen naar iemand toegebracht omdat wij drie weken weg gingen. Toen kwamen we thuis en je eigen kind wil niks meer van je weten…. Dan ga je toch nadenken. Toen is ze niet meer meegegaan. Maar zelf… Ik kon er ook ’s nachts van dromen. Vooral als er problemen waren. Slapeloze nachten! Als het niet liep… De rest wachtte niet, hè. Op het laatst was het wel eens ‘dat is me te ver weg, dat kost me te veel’; dan merk je wel dat het afgelopen is. Het was mooi geweest.”
Vond je het ook een eenzaam bestaan?
“Eh…. ja, eigenlijk wel. Dat heb ik me toen eigenlijk nooit zo gerealiseerd. Want je was maar met één ding bezig, en de rest…. Tja, verjaardagen, dingen van school… ik heb het bijna allemaal overgeslagen. Ik was er niet. En de meeste vrouwen pikken dat niet. Ik heb op dat gebied gruwelijk veel geluk gehad. En dat is nou al 53 jaar zo. En we kenden elkaar toen al zes jaar! Was het het allemaal waard? Voor mij wel. Stel je die vraag aan m’n vrouw, dan is het een ander verhaal.”
Het leven van een vrouw van een coureur is dus zwaar. Kon je dat merken?
“Eerlijk gezegd, krijg je dat niet echt mee. Achteraf realiseer je je dat eigenlijk pas. Wat je vrouw en kinderen een heleboel tekort gekomen zijn als man en als vader. Naderhand hebben we het er vaak over gehad. Je bent zó gefocust op presteren. Erg kortzichtig, dat weet ik, maar het is achteraf. Misschien was het wel de manier om te overleven, ja. Ik had sponsoren, maar mijn vrouw had niks. Op een gegeven moment zo erg, dat ze de spaarrekening van de kinderen moest plunderen. Dat wist ik toen niet. Heb ik er spijt van? Ja, achteraf. Maar terugdraaien kan niet meer.”
Vind je dat je genoeg waardering hebt gekregen?
“Dat is moeilijk te zeggen. Ik vond altijd wel: tot 1975 waren er maar twee Nederlandse wereldkampioenen en in 1977, ’78 en ’79 ging het alleen maar over ‘de grote drie’. Hartog, Boet en Middelburg hebben dat zelf ook niet verzonnen, maar daar heb ik me wel eens aan gestoord.”
Maar in 1975 stond jij wél mooi op de cover van de Studio, de TV-gids van de katholieke KRO!
“Ja, met een heel interview vóór de TT! Er kwam nog wat bij: ik had hier in Mill nóg een sponsor. Als ik Nederlands kampioen werd, dan kwam de pastoor met honderd gulden! Daar heb ik toen een paar keer honderd gulden van gekregen! Ik heb zelf nooit zoveel met de kerk gehad, maar hij vond het blijkbaar nodig. De pastoor zat er om zieltjes te winnen, hè.”