Hugo Pinksterboer – sportieve motoren
Wie mijn verhalen vaker leest, weet dat een superbike niet mijn gedroomde vervoermiddel is. Tegelijkertijd stoorde het me altijd mateloos dat ik met zo’n ding niet overweg kon. Het onverwacht vlammende einde van mijn GS bracht daar verandering in. Een beetje.
Diep in mij leeft het zotte idee dat sportieve motoren de enige echte motoren zijn. Als ik moet gokken, komt dat uit de tijd dat er drie soorten brommers waren: meidenbrommers, Puchs en Tomossen met hoge sturen en snelle Kreidlers en Zündapps. Dat die buikschuivers niks voor mij waren, wist ik. Maar het waren wel de échtste brommers, voelde ik. Mijn eerste ervaring met iets wat op een sportieve motor leek kwam decennia later, toen ik alweer een tijdlang op die GS reed. Het was een VFR 1200 DCT, en in snellere bochten vond ik het asfalt maar gevaarlijk dichtbij komen. Van dat gevoel wilde ik af. Dus reed ik met enige regelmaat stukkies op allerlei superbikes en supersports. Van m’n GS op een Road King overstappen? Geen probleem. Op een Rocket, een Guzzi 1200 Sport, een B-King of een Interceptor? Naadloos. Maar bochten rijden op de echt snelle jongens wilde maar niet wennen. En toen brandde die GS dus uit en stelde goed bevriende buur Ton me zijn R1 ter beschikking. Het zou tenslotte wel even duren voordat ik een andere motor had gevonden, dat ik wekenlang alles op een zijspan zou kunnen doen kon hij zich niet voorstellen en die Yamaha stond toch vooral stil.
Dat bleek wel toen ik ’s avonds laat bij hem de stoep afreed. Soepeler geveerd dan ik me een R1 herinnerde, dacht ik heel even, totdat ik iets later rechtsaf moest slaan en het stuur in de bocht enthousiast die kant op viel. Gelukkig kon ik de banden thuis meteen aan de beademing leggen. Die dikke anderhalve bar erbij, voor en achter, deed wonderen. De nacht was nog jong. Rondje rijden, dus. Het kamerbrede lichtplan van de R1 bleek direct het enige punt waarop de fiets op late ritten was voorbereid, want naar informatie over benzinevoorraden, snelheid en andere randverschijnselen zocht ik vergeefs, in het donker. Logisch. Een R1 draait om toeren draaien, tenslotte. Des te opvallender vond ik ’t dat ik met deze 172 pk sterke editie probleemloos 30 in z’n zes kon rijden. Daar leek hij zich zelfs lekkerder bij de voelen dan bij het legale snelwegtempo in diezelfde versnelling. De hongerklop die dan uit het blok opsteeg maakte mijn ritten op ons rijkswegennet tot een martelgang. Harder wilde hij, harder. Jammer dat de totale bevrediging pas zou volgen bij het dubbele van die snelheid, gokte ik. Ik heb dat niet geprobeerd, maar weet wel dat de blauwe schicht zich pas echt in zijn element begon te voelen toen ik 130 in z’n een reed en hij nog lang niet aan het eind was. Zinloos? Zeker. Verslavend? Helaas.
Zo verslavend zelfs, dat het bericht dat mijn motorzaak al na anderhalve week een prima vervanger voor de oude GS paraat had staan (dankjewel, MotoPort Wormerveer) bijna te vroeg leek te komen. Ik begon net een heel klein pestbeetje te snappen hoe je bochten rondt op zo’n fiets. Ik begon te snappen dat dat asfalt best zo dichtbij mocht komen, en dat ik dan nog een heel eind van de maximale hellingshoek af zat. Dat 90 in een bocht op zo’n fiets voor mij veel sneller voelt dan op een allroad. Dat ‘op je binnenste stuurhelft drukken’ door de zithouding op een superbike betekent dat je licht tegenstuurt, anders dan op een hoogpoter. Dat vooraan kruipen bij rood een aanslag op je nek is. Dat je echt actief moet zitten om te voorkomen dat je polsen het begeven. Dat je ondanks die actieve zitpositie moet concluderen dat 100 kilometer 100 rijden op een superbike akelig veel langer duurt dan op een hoogpoter. En dat het geen streep echter, maar wel compleet anders motorrijden is. Niks voor mij, weet ik, omdat ik vooral motorrijd om mezelf en alles wat ik nodig heb te vervoeren zonder in een hok te moeten zitten. Maar ik wil er wel meer van, want ik ben er nog lang niet klaar mee.