Hugo Pinksterboer – Capituleren
Hier had een heel ander verhaal zullen staan. een verhaal over de devaluatie van het begrip doorrijder. Over winters die geen winters meer zijn. Maar het werd dus de eerste winter waarin ik capituleerde. Ik leende een auto.
Nu klinkt dat ‘eerste winter’ dapperder dan het is. Er gingen tientallen jaren voorbij dat ik nauwelijks een motor aanraakte. Dat droeve feit maakte ik met mijn latere kilometrages wel goed, maar ik weet ook dat ik in mijn actieve motorperiode bijna nooit meer op natuurijs stond. Op schaatsen, wel te verstaan. Zijn er nog winters? Natuurlijk. In de donkere maanden wordt de temperatuur voelbaar lager. Maar ook dan blijft de wintervoering van mijn broek meestal op zolder liggen. Sterker nog: ik hou het meestal op motorjeans, ook in die maanden, als het echt moet met zo’n weinig charmant thermisch laagje eronder. Dan heb ik natuurlijk wel makkelijk praten. Een GSA houdt je tenslotte op alle mogelijke manieren uit de wind, en van moeder natuur kreeg ik ook nog een uiterst effectieve thermostaat ingebouwd.
Ook met de voorganger van m’n nieuwe solomotor reed ik dus fikse stukken door de kou. Kwestie van werk en geen auto. Interviews, een fotoklusje, op bezoek bij bedrijven, vergaderingen, naar Groningen, Maastricht of Vlissingen. Weer of geen weer en bij dikke vorst, maar nooit in de sneeuw of bij kans op gladheid. Ik neem de paniekcodes van de overheid liever twee keer te vaak serieus dan een keer te weinig. Dus toen duidelijk werd dat er in de tweede week van februari een vorstelijk pak sneeuw zou liggen en ik op die dinsdag op pad moest, besloot ik te doen wat ik al jaren niet meer deed: ik ging de auto van mijn hoogbejaarde moedertje lenen. Als er dan toch gegleden wordt, doe ik zo’n crash liever met haar 316i dan met mijn veel minder makkelijk vervangbare zijspancombinatie, en ze is dat helemaal met me eens. Ze rijdt al jaren niet meer, tenslotte. Wat ik ook besloot is dat ik die auto niet zaterdag al ging halen, toen er nog niks aan de hand was. Nee, ik wachtte tot zondag – want van mijn vorige span wist ik goed genoeg hoe makkelijk je zo’n scheve driewieler driftend door het stuivende wit stuurt. Feestje!
Tijd voor nog een confessie: wat was ik blij toen ik negen hele kilometers verderop bij haar voor de deur stond. Was het niet leuk geweest, die rit? Ja, ook. Maar ik strandde in mijn eigen straat al in een sneeuwduin, een kreet waar ik de dag ervoor nog om moest lachen. Mijn boze buurman schoot me direct te hulp, goddank. De eerste provinciale rotonde die ik naderde was de speeltuin van twee jongens die er op een quad rondjes omheen dolden. Ik deed het het iets kalmer, liet mijn combinatie net genoeg rollen om niet vast te raken, en gleed machteloos naar de buitenkant, de dikke sneeuw in. De quad stopte, en met z’n drieën kregen we het 400 kilo zware span weer mobiel. Bij de derde rotonde was het opnieuw raak, en ook daar stopten de eerste voorbijgangers om me vlot te trekken. Zwaar weer opent mensenharten, wist ik weer. En al is dat maar tijdelijk, mooi was het wel. Dat was die autorit ook, later die week. Maar net zo bloedsaai als ik me herinnerde. Dus bracht ik het ding snel terug naar mijn moedertje, die zeker weet dat ze bij haar niet inbreken als er een auto voor de deur staat. En dus stapte ik voor een liefderijk weekend op vrijdag weer op mijn span. De rit duurde een uur langer dan normaal. Gaten in het asfalt. Noodreparaties. Files. Gevoelstemperatuur -12°, en nog knap wat minder op de fileloze stukken. Nooit eerder wist ik zeker dat ik verwarmde sokken ging kopen. Nooit eerder herstelde de waarde van het woord ‘doorrijder’ zich zo snel. Nooit eerder wist ik zeker dat ik vierseizoenenbanden onder mijn span ga leggen. En nooit eerder zocht ik een week later alweer naar mijn zomerhandschoenen.