Ducati 750 GT en Sport: redders in nood
Begin jaren zeventig leek Ducati bij de zware motoren de boot volledig te missen. De signalen waren ongunstig: net overgenomen door de Italiaanse staat, minimale financiële middelen en een ferme ontwikkelingsachterstand op de Europese en Japanse concurrentie. Als Houdini in zijn beste dagen ontsnapte de Italiaanse fabrikant toch aan nog meer malheur.
Het zat Ducati Meccanica in het Italiaanse plaatsje Bologna aan het begin van de jaren zeventig niet mee. Het bedrijf zat in ernstige financiële problemen. Het was in de voorbije twee decennia weliswaar beroemd geworden met zijn koningsas-eencilinders, maar de gloriedagen van die mono’s waren geteld. In de jaren zestig waren er wel pogingen geweest om zware twee- en zelfs viercilinders uit te brengen, maar die mislukten. De 1.257 cc metende Apollo-viercilinder uit 1964 en de 700cc met dubbele bovenliggende nokkenassen waren technisch te gecompliceerd en daardoor te kwetsbaar. Het bleef daardoor bij enkele prototypes. Deze zware jongens hadden de Italiaanse en vooral Amerikaanse overheidsdiensten moeten voorzien van een nieuwe ‘dienstfiets’ en dat had de toekomst van Ducati veilig kunnen stellen. De Apollo zou wat vermogen en prestaties betreft zeker potentie hebben gehad. De eis (van de Italiaanse overheid) dat de motor 100.000 kilometer kon volbrengen zonder revisie bleek echter een onneembare horde. Hetzelfde gold voor de hoge productiekosten. Het was tijd om een nieuwe weg in te slaan. Hans Smid beschrijft het ontstaan van Ducati’s eerste in serie geproduceerde superbikes, de GT en de ‘breedframe’-Sport.
Uiteindelijk zouden die modellen, inclusief de 750 GT en -Sport, Ducati redden van de ondergang. Hoe dat precies ging lees je in de uitgebreide reportage in Het Motorrijwiel 190. Interesse in een abonnement? Klik dan hier.