Interview Willem Hillebrink
Langzaam wordt de koplamp in mijn spiegel groter. Ik houd even in en dan zit hij vlak achter me. Een klein rood motortje met een rijder die duidelijk van een andere generatie is dan ik zelf. Ik kan het logo op de tank nu onderscheiden, een BSA. Ik begon zelf ooit op een BSA Spitfire Mark III, dus mijn interesse is meteen gewekt. Even verderop komen we bij een rotonde tot stilstand. De BSA-rijder is Willem Hillebrink, 74 jaar oud te zijn en al 56 jaar op twee wielen op pad. En de BSA is niet zijn enige oldtimer, zo blijkt als we hem een paar dagen later thuis opzoeken. “Ik begon met motorrijden in 1954”, graaft Willem in zijn geheugen. “Mijn vader had voor de oorlog al een Indian en een Douglas gehad en later een DKW, maar die laatste is ergens tijdens de oorlogsjaren verdwenen. Na de oorlog kocht hij een Rudge Whitworth, een Engelse motor die tot 1940 werd gemaakt. Niemand kent dat merk nog. Maar het motorrijden zat dus in de familie. Een rijbewijs halen stelde toen niet veel voor. Je kocht een boekje met de verkeersregels en reed een rondje om de kerk.” Toch moest Willem twee keer komen opdraven eer hij het rijbewijs in ontvangst kon nemen, maar daarna kocht hij ook direct zijn eerste motor, een Sparta 125. De eerste in een lange rij. “Ik had niet veel geld, dus moest ik vaak mijn motor verkopen of ruilen om toch maar steeds een zwaardere machine te kunnen rijden. Na de Sparta kwamen er op deze manier een Kaptein 175, toen een Norton, een BSA, een Zündapp, een Ardi uit 1929, een paar DKW’s en een Panther. De volgorde weet ik niet meer precies, het waren er ook zoveel! Ik droomde in die tijd van een BSA Goldstar, maar die was veel te duur. Een Velocette stond ook op mijn verlanglijstje, maar die motoren kosten toen al rond de 2.500 gulden, onbereikbaar dus.”In de jaren ‘50 en ‘60 ging Willems liefde met name uit naar de motorcross en hij bezocht met zijn motormaten zo’n beetje alle wedstrijden die er te bezoeken waren, in die dagen veel meer dan tegenwoordig door alle huidige milieuvoorschriften en andere beperkingen. “We waren met onze BSA’s bij alle wedstrijden te vinden en hadden allemaal onze eigen idolen. We bezochten natuurlijk ook de TT en daar heb ik bijvoorbeeld Geoff Duke nog zien rijden, toen de beste fabrieksrijder ter wereld. Hij reed op een Norton, maar ook op een Gilera kon hij goed uit de voeten. Het verhaal ging destijds dat hij ook een BMW had geprobeerd, maar dat werd niks, want hij reed steeds de cilinders aan de grond. Maar mijn hart lag toch duidelijk bij de cross. Ik was een groot fan van Hennie Rietman. Andere grote namen die ik heb zien rijden waren onder andere Broer Dirks en Jan Clynck. Die laatste, herinner ik me, reed met het nummer H3. Dat weet ik nog zo goed, omdat het zoontje van één van mijn motorkennissen rondreed op zijn jongensfiets met daarop een zelf gefabriekt nummerplaatje op het stuur met dat nummer. Het knulletje was een fan van Jan Clynck en zijn naam was Bennie Jolink. Ja, die Bennie Jolink dus.”De naam van de Normaal-zanger is gevallen en dat zal even later nog een keer gebeuren als ik hem een exemplaar van MotoPlus overhandig. Hillebrinks oog valt op de foto bij het voorwoord van hoofdredacteur Eric Bulsink. Eric poseert daarop naast de tank van een oude BSA. De motor wordt meteen herkend: “Dat is volgens mij de BSA Goldstar van Bennie Jolink, dat is de enige BSA die ik ken met zo’n groene tank.” Goed gezien, want de motor op de foto is inderdaad van Jolink, en dezelfde motor waarmee Eric te zien was tijdens de laatste editie van de Zwarte Cross, afgelopen juli. De motoren werden ouder en zo ook de mensen die er op reden, en het selecte wereldje van veteranen en klassiekers begon vorm te krijgen. Willem Hillebrink werd lid van de Veteranen Motor Club (VMC). Hij laat graag alles bij het oude wat zich ook weerspiegelt in zijn favoriete motorkleding: een degelijk, ouderwets Belstaff vetpak. “Toen ik begin veertig was, begon ik mezelf te oud te vinden voor dat moderne spul. Ik had een hang naar de motoren uit mijn jeugd. Die motoren van tegenwoordig lijken allemaal op elkaar. Ik herkende vroeger iedereen meteen aan het geluid van zijn motor, wist al van verre wie er de hoek om kwam. Noem mij een naam uit die dagen en ik vertel je exact op wat voor een motor hij reed. De enige motor van tegenwoordig die nog een beetje dat herkenbare geluid heeft is een Ducati. Mooie machines, dat wel, maar ook die gaan me gewoon veel te snel. Niks voor mij dus!”Op zijn 74e rijdt Hillebrink nog steeds motor, maar hij beperkt zich tot korte tochtjes op voornamelijk zijn BSA B40, een 350 cc ééncilinder kopklepper met 17 pk uit 1970. Maar Willem heeft nog twee bijzondere motoren thuis staan: een Panther ééncilinder viertakt, 250 cc met 7 pk uit 1938 en, het pronkstuk, een Eysink ééncilinder tweetakt, 125 cc met 4 pk uit 1939. Alles zelf gereviseerd, opgeknapt en onderhouden. Willem koestert vooral de Eysink. “De waarde van het spul zegt me niet zoveel. Al krijg ik er geen knoop voor terug, dat interesseert me geen zak. Ik heb er gewoon erg veel plezier van en daar gaat het om. Maar voor de Eysink maak ik wel een uitzondering. Al bied je me nu 10.000 euro, deze gaat nooit meer weg. Ik heb er pas nog een origineel tankje voor op de kop getikt en mooi laten opknappen. Enorm licht! Motoren moesten vroeger vooral licht zijn, want zolang je onder de 60 kilo bleef, reed je belastingvrij!”Origineel hoeft het allemaal niet zijn voor Willem, als het maar lekker rijdt. “Op de BSA heb ik bij voorbeeld een Bing carburateur gezet, want die is gewoon beter dan de originele. En ik heb de versnellingsbak aangepast. In de originele B40 zat een groot gat tussen de derde en vierde versnelling, dat was nu eenmaal zo bij die oude legermotoren. Ik heb er een set andere assen in gemonteerd, zodat de verhoudingen wat dichter bij elkaar kwamen te liggen. Weet je trouwens dat, en ja, daar is hij voor de derde keer, Bennie Jolink ook nog steeds naast zijn Goldstar op een crossversie van deze B40 rijdt?”Een machine als de Panther stond voor de Tweede Wereldoorlog gewoon in de catalogus van een warenhuis, weet Willem. “Naast de fietsen. 395 gulden kosten ze, 495 als je een hele luxe uitvoering wilde. Dit was toen zo ongeveer de goedkoopste motor die er te krijgen was.” Duidelijk is in ieder geval dat Hillebrink een passie voor ééncilinders heeft en niet zonder reden. “Ik hou het graag lekker simpel, die twee- en meercilinders zijn me veel te ingewikkeld. Ik kan wel sleutelen, maar zo goed ben ik nu ook weer niet. En zeg nou eerlijk: het geluid van zo’n éénpitter is toch gewoon veel mooier?”Bij de Hillebrinks ging de liefde voor motoren over van vader op zoon, maar de lijn stopt bij Willem. Of hij dat jammer vindt? “Nee, helemaal niet. Mijn zoon rijdt gelukkig geen motor, want het gaat mij tegenwoordig allemaal veel te hard. Daardoor is motorrijden wat mij betreft eigenlijk te gevaarlijk geworden. Deze drie oudjes gaan geen van allen harder dan 60 of 70 km per uur en de BSA gaat net tegen de 100. En dat vind ik hard zat!”[Streamer]“DE BSA GAAT NET TEGEN DE 100. EN DAT VIND IK HARD ZAT!”[Beeld][Opener: IMG_1018]Met zijn BSA B40 uit 1970 is Hillebrink nog regelmatig onderweg. [DSC_3033]Naast de BSA B40 heeft Hillebrink nog twee bijzondere machines thuis staan: een Panther ééncilinder viertakt, 250 cc met 7 pk uit 1938 en een Eysink ééncilinder tweetakt, 125 cc met 4 pk uit 1939.[IMG_1026 + IMG_1027 + IMG_1030]Drie benzinetankjes met legendarische merknamen. [BSA 1033 + Eysink 1034 + Panther 1032]Uitzichten zoals we ze tegenwoordig niet vaak meer tegenkomen. .