Column Sebastiaan Labrie 20-2009
Als klein menneke had ik al een duidelijk beeld van romantiek. Samen met een mooie vrouw en je ijzeren paard door de wereld trekken, op zoek naar avontuur. Achter op de Fat Boy zijn een tentje en slaapzak gebonden. De kleren die je aan hebt, zijn de enige die je hebt. Het lijf van je meissie houdt de rug warm en de binnenkant van de dijbenen, waar ze haar handen laat rusten. De oksels waaien uit, terwijl jij het hoge stuur door de bochten duwt. Er wordt amper gesproken en gezamenlijk naar de eeuwige horizon gestaard. De reis wordt bepaald door de grote van de tank en het zakken van de zon. Voor geld wordt er af en toe in een van de passerende dorpen gewerkt en voor de rest is er alleen vrijheid. Niets of niemand kan je iets maken en zolang er wegen bestaan, hoor je de lokroep van nieuw avontuur. Gaat de motor kapot, maak je zelf de handen vies totdat je weer het gelukzalige, diepe plop, plop, plop uit de uitlaat hoort en je voldaan weer opstapt. ‘Pats’, zei de droom, die ongetwijfeld voortkwam uit de film ‘Easy Rider’. Ik ben namelijk niet echt handig, laat staan dat ik mijn eigen motor zou kunnen repareren. Hoe graag ik ook zou willen, maar als een pannenkoek zonder spek heb ik nooit de smaak te pakken gekregen om me de techniek van motoren eigen te maken. Ik begrijp het principe van de motor. Ik begrijp hoe het werkt, maar daar blijft het bij. Ik ging nooit eens even lekker klussen. Blijkbaar wilde ik het niet graag genoeg. Zonde. Dit gegeven maakte ook vrij snel een einde aan mijn Harley-liefde. Te veel werk. Tegenwoordig maken ze dan nieuwe, moderne versies, die vast en zeker langer zonder sleutelen kunnen, maar die zien er niet uit. Daar wil ik niet dood op gevonden worden. De old school, kale, dikke Harley’s met weinig chroom en een Route 66-karakter zullen nooit de mijne worden. Ik heb er niet genoeg borsthaar voor. Ik kan niet sleutelen. Nu ontdekte ik op rijbewijsleeftijd dat er natuurlijk eens in de zoveel tijd sowieso aan motoren gesleuteld moet worden en vervolgens leerde ik dat je makkelijk verneukt wordt bij de doorsnee garage. Zeker als de kennis zo gebrekkig is als bij mij. Ze kunnen je van alles wijs maken. Zodoende heb ik jaren gezocht naar een betrouwbaar motorziekenhuis en eindelijk, eindelijk heb ik het gevonden. In de Willemsstraat in Amsterdam heb ik, ergens rond het jaar 2000, Paco en Rob gevonden met hun shop ‘Motormarkt Jordaan’. Twee goudeerlijke gasten, die in hun garage een soort ‘cheers’-gevoel hebben gecreëerd, ‘Where everybody knows your na-ame’. Samen met hun hulp, Endrie, tuurlijk verbasterd naar een snelwegterm N3, klussen ze vrolijk en kundig verder, terwijl klanten met of zonder motor binnenwandelen en zichzelf koffie komen inschenken en alles van commentaar gaan voorzien. Overigens niet vervelend, eerder vertrouwd en vooral grappig. Ben je een prettige klant, dan mag je ook best wel met hun spullen aan de eigen motor klussen, zolang je het niet erg vindt dat Rob op de achtergrond met de radio mee neuriet. Voor mij is het fijn dat ik er met een ziek BMW-tje langs kan gaan, en als het een kleine verkoudheid betreft Paco een echt gesprek met me aangaat en ondertussen mij gratis helpt. Nu gaat het mij niet om het geld, maar om het gebaar. Tuurlijk zijn het zakenmannen en moeten zij ook hun brood verdienen, maar als je er rondloopt, krijg je sterk de indruk dat het nooit over een ander z’n rug zal gaan. Een schoonheid. Als ik onhandig meld dat de portemonnee even niet zo diep reikt, wordt er meegedacht en alleen het broodnodige gedaan, zodat ik veilig de weg op kan. Ik voel me nooit verneukt, alleen goed geholpen. Voor technische debielen zoals ik, een fijn gevoel. Dit soort mannen houden mijn droom een beetje levend. Het liefst zou ik ze in mijn binnenzak stoppen en dan alsnog samen met een lekker wijf de wereld over trekken op zoek naar avontuur.[Streamer]De old school, kale, dikke Harley’s met weinig chroom en een Route 66-karakter zullen nooit de mijne worden. Ik heb er niet genoe