Hugo Pinksterboer – Wat anders
Als zijn eigenbouw Shovelhead-chopper weer zou rijden, mocht ik ook een stukkie, had Sergio vorig jaar al laten weten. Deze zomer was het zo ver. Drie kwartier duurde de rit. Drie uur later voelde ik het nog. Overal.
Hij start het bijna vijftig jaar oude 1.430cc-blok zelf wel even, laat Sergio weten. Eerst ‘prime’ je hem, legt hij uit: een paar keer kickstarten zonder contact en met de benzinekraan dicht. Dan twee keer de kraan en drie keer het gas opendraaien, vervolgens het contact aan en starten. Hoezo, die kraan en dat gas? “Puur bijgeloof”, zegt hij, “maar dan start hij wel beter.” Tegenspreken doe ik ‘m niet, zeker niet als het blok al na twee trappen reageert. Ik ga zitten en klem mijn kaken op elkaar in een manmoedige poging de vullingen in mijn kiezen te houden. Mijn voeten weten na een paar vergeefse pogingen de ver naar voren geplaatste steps te vinden, mijn handen reiken boven schouderhoogte naar de apehanger, mijn rug zakt nu al door. “Probeer de achterrem even”, tipt Sergio. Je kan net zo goed op een betonblok trappen, reageer ik. “Dat je ’t maar weet”, lacht hij.
Omkijken om te zien of ik de stoep kan verlaten lukt me niet in deze houding, en een spiegel op rechts ontbreekt. Mijn voorwiel, een meter of drie verderop, staat al zo ver op straat dat ik auto’s van die kant makkelijk zie aankomen. Met de neus van mijn schoeisel kom ik niet goed onder de versnellingspook. Op Sergio’s aanwijzingen til ik mijn linkerbeen op en trek ik de pook met m’n hiel naar me toe. Dat gaat beter. Eén omhoog, de rest omlaag. Een raceschakeling, denk ik nog even. Ik geef gas en laat de koppeling opkomen. Het beweegt. Alles beweegt. Na een paar dikke klappen trap ik de vierbak in z’n twee. Misschakelen zit er niet in, met schakelwegen van een centimeter of dertig. De eerste bocht is een haakse. Het voelt alsof ik nooit eerder op een motor zat, maar ik worstel me er doorheen. We rijden om ons dorp heen en zijn vijftien minuten later weer terug. Vijftien uur, zegt mijn rug. Toch wil ik meer.
Dat alles op zo’n machine lostrilt is me duidelijk, maar bij de tweede rit heb ik er alle vertrouwen in dat dat niet per direct gebeurt. Als ik het gas verder opendraai, denk ik aan die keer dat ik voor het eerst in jaren weer op een paard stapte. Het dier had maanden op stal gestaan en ging er als een dolle vandoor. Dit voelt net zo. En ik weet net zo min hoe hard het gaat, bij gebrek aan een werkende snelheidsmeter. De naald beweegt wel, maar dat is alleen ter bevestiging van de hobbels in het wegdek. Totaal overbodig, overigens: aan mij dreigt op de klinkers van de Dorpsstraat evenveel los te rammelen als aan de Harley. Dat vertaalt zich direct in de bewegingen van mijn rechterhand, waar het blok gretig op reageert. Daarom had Sergio er dus een minder hete nokkenas ingezet, herinner ik me. Toch reed hij er nog 180 mee, onlangs. “Heel kort, want dat voelt meer als een roes dan als rijden. De ‘sweet spot’ van het blok zit daar een heel eind onder. Dan is het net muziek, en dat gaat veel verder dan wat je hoort.”
Even later, langs het kanaal, mag het gas echt open. Ik haal wat auto’s in en rij in de daaropvolgende bochten op een haar na de primaire kast en de uitlaat aan de grond, meldt Sergio die me op mijn GSA achtervolgt. Pas dan besef ik dat het ding nog echt stuurt ook. Net zoals ik dan pas besef waarom chopperrijders nul gevoel hebben bij de elektronicapakhuizen waar de showrooms mee vol staan. En ik besef het niet alleen, ik voel het ook. Ik voel alles. Het eigenbouw luchtfilter dat mijn rechterbeen continu van het spekgladde steppie duwt. Mijn rug, mijn licht verkrampte handen en de rest van mijn lijf. Alsof ik uit een wasmachine gestapt ben, maar dan lekker. En ik zou er zo weer instappen. Doe ik niet. Ik stap op mijn hypermoderne BMW. Wat rijdt dat. Die chopper doet dat niet. Die rijdt niet. Die leeft.