Offroad door de Alpen
Bergen en motorrijders, er lijkt bijna een magnetische aantrekkingskracht tussen beide. Zeker waar het de Alpen betreft, de combinatie van schitterende paswegen en magnifieke uitzichten kent immers geen gelijke. Toch kun je nog een extra dimensie aan dit onovertroffen gebied toevoegen. Hoe? Door de gebaande paden te verruilen voor het onverhard!
In de buurt van Briançon dacht ik alle onverharde routes wel te kennen, maar vandaag rij ik in het gezelschap van niemand minder dan Harald Denzel. Deze gerenommeerde uitgever van het bekende standaardwerk voor de motorrijder, de ‘Denzel Grosser Alpen Strassen Führer’, wil foto’s maken van Col des Cibières, een route naast Col de Buffère, die naar 2.525 meter klimt. Aanvankelijk is het niet heel technisch, maar al snel wordt het een geconcentreerde dans door haarspeldbochten, over grote losliggende stenen en door een droge smeltwatergeul. Dit terrein is niet echt ideaal voor mijn toch nog wel BMW R1150GS. Desondanks red ik het tot de top, waar verroeste prikkeldraad uit de Tweede Wereldoorlog voor een ietwat bedrukte sfeer zorgt.
Voor ons ligt het Pelvoux massief en de Barre des Ecrins. Iets verderop zien we het skigebied Serre Chevalier met zijn wirwar van dienstwegen en skipistes. Er schuiven echter wolken voor de zon en Harald wil terug naar de camping om zijn foto’s alvast uit te zoeken. Ik beslis daarom om solo verder te gaan naar de Col de Cucumelle en Eychauda in Serre Chevalier. Ter oriëntatie vertrouw ik op de kaarten van het skigebied. Ik herken ook enkele skiliften en waterbekkens van m’n vorige bezoek. Het skihutje op de top torent boven me uit en is tegelijk vertrouwd en beangstigend. Het rijden wordt steeds technischer en op het laatste, extreem steile stuk heb ik ook nog een smeltwatergeul die afwisselend links en rechts de route doorsnijdt. In die allerlaatste bocht, met een stijgingspercentage van 30%, staan zelfs nog de vangnetten die skiërs moeten opvangen die de controle zijn verloren. Niet echt een geruststellende gedachte. Toch sta ik niet veel later buiten adem, maar opgelucht naast het skihutje dat ik vanochtend vanaf Cibières kon zien.
De afdaling naar Monetier-les-Bains is niet minder uitdagend en gaat over een mijnenveld van grote, losliggende stenen en een steile dienstweg van 18%. Deze route is één van steilste en moeilijkste die ik ooit voor m’n kiezen heb gehad.
Ik rij terug naar de camping. Ik wil vandaag nog verder naar Saluzzo Piemonte, pak daarom m’n spullen op de motor, wens Harald nog een productieve vakantie toe en ga op weg. In Saluzzo slaap ik als altijd in het fantastische hotel Antico Podere Propano, met agriturismo faciliteiten en een veilige parkeerplaats. Het was een lange dag, ’s avonds lig ik er daarom bijtijds in.
Vanuit Caraglio rij ik de volgende dag voor het eerst door de Val Grana vallei. Deze begint met een lieflijk smal streepje asfalt en wordt alleen maar smaller, dunner bevolkt en rustiger. Het landschap is feeëriek en doet bijna denken aan modeltrein taferelen. Ik passeer het afgelegen Santuario San Magno klooster en bereik iets later de top van Colle Esischie. Drie kilometer verderop gaat het opnieuw bergaf, richting Demonte. Vanuit het dal zie ik een imposante verschijning omhoog rijden. Imposant door zijn formaat, de opvallende wrapping en de zeer herkenbare Rolls Royce grille. Dit moet een prototype zijn van hun nieuwste Cullinan. Niet veel later maak ik een kort praatje met de testrijder en maak enkele spionagefoto’s. De fantastische afdaling via Val Cavera wordt nog hemelser na deze ontmoeting.
Via Demonte en Cuneo gaat het verder naar de Tendapas en -tunnel. Voor het eerst in mijn carrière rij ik door de tunnel en bereik zo de Roya-vallei. Ongeveer vijftig kilometer verder zet ik m’n tentje op bij Camping Communal van Sospel. Sospel is een rustig dorpje waar ik graag kom. Ooit heb ik een andere motorrijder ontmoet, genaamd Patrick. Hij woont in de omgeving en morgenmiddagmiddag heb ik met hem afgesproken op zijn kantoor in Monaco.
De volgende dag rij ik eerst enkele uren door het mondaine Monaco en vergaap me aan de onbetaalbare auto’s, jachten en hotels. Hoe zou het zijn om hier te wonen? We lunchen die middag in Port Hercules, op het menu een overheerlijke salade Niçoise. Ik kijk m’n ogen uit in de jachthaven, die de ‘rich and famous’ van over de hele wereld trekt. Toch ben ik blij wanneer ik ’s avonds weer gewoon in mijn tentje op de camping kruip!
De volgende ochtend pak ik snel m’n spullen in en rij naar Ventimiglia voor alweer een andere afspraak. Ik heb er namelijk afgesproken met Hans, Veerle en Koen. Samen gaan we vandaag twee extreme routes rijden en als alles volgens planning verloopt, slapen we dan vanavond in Hotel La Riserva Castel d’Appia. Fantastisch gelegen boven Ventimiglia met zicht op Menton en Monaco! Maar dat is voor later.
De eerste route, de Monte Grammondo, is vrij makkelijk, op papier althans. Veerle rijdt op een Yamaha Tricker, Koen op een Beta Alp 4.0 en Hans op zijn trouwe R80GS. Een bont gezelschap dus. Het is een voor ons allemaal nieuwe piste, die zich na de eerste bochten als behoorlijk veelbelovend ontpopt. Enkele haarspeldbochten later zijn we unaniem wat minder enthousiast over hetgeen ons wordt geserveerd aan pistes. Mijn GS is de zwaarste en na een kort overleg is al snel duidelijk dat dit ‘m niet gaat worden. We gooien de handdoek in de ring en maken rechtsomkeert, nu kan het nog net op deze smalle weg. Soms moet je je meerdere erkennen!
De tweede uitdaging is de Colle di Gouta, die ligt vlakbij en ik heb ‘m al een keer eerder gereden, in 2014. Dat was geen onverdeeld succes, met oververhitte remmen halverwege een afdaling beloofde ik mezelf deze nooit meer te rijden. Hans en Veerle kennen ‘m ook al, maar toch besluiten we om nog een keer een poging te wagen. Het is een indrukwekkende pas, die van Denzel dezelfde maximale gradatie krijg als de Ligurische Grenzkammstraße, de SG51. Enkel de uitzichten zijn iets minder, omdat de route lager ligt en daardoor door de bossen voert.
Vanaf Trucco is het ongeveer tien kilometer zonder grote problemen. We passeren onder meer een bunker die tegenwoordig dienst doet als koeienstal alvorens we oog in oog staan met de moeder van alle gevaarlijke, moeilijke en steile hellingen: 350 meter hoogteverschil over een afstand van slechts twee kilometer maakt 18%. Vandaag rijden we bergopwaarts, wat toch mijn persoonlijke voorkeur heeft bij extreem steile passages. In één van de vier bochten stop ik om te kijken of de rest nog volgt. En om op adem te komen. Dit is toch wel de meest woeste passage die ik ooit reed. Bij de voorlaatste bocht klapt mijn vizier dicht en beslaat onmiddellijk. Uiteindelijk redden we het alle vier en kunnen vanaf Tête d’Alpe de laatste zes kilometer afwerken. Na 2 uur en 25 kilometer bereiken we Colle di Gouta en asfalt. We dalen verdwaasd en vermoeid af naar Pigna en Ventimiglia
Na het ontbijt met zicht op Menton en Monaco scheiden onze wegen. Ik ga weer solo verder en begin met een gemoedelijk onverhard weggetje. Hoewel gemoedelijk, het hobbelt stevig zo tussen de flinke keien door. Is het nog verantwoord zo in m’n eentje of is het verstandiger om te stoppen? Uiteindelijk beslist het lot voor me. Ineens transformeert de toch al niet brede weg tot een pad van krap veertig centimeter breed. Terug dus, maar eerst genieten van het uitzicht en even wat foto’s nemen. Ik kijk terloops even naar de motor en die staat er wat kaal bij. Ben ik nu onderweg een koffer verloren? Terugrijden moet ik sowieso, maar of ik de koffer terugvind? En wat heb ik er vanmorgen eigenlijk allemaal in gedaan? Kleding, toiletspullen, opladers, of landkaarten en schoenen? Twaalf minuten later vind ik ‘m gelukkig terug, hij staat braaf op me te wachten, middenop de weg ook nog.
Na dit avontuurtje verruil ik het onverhard maar even voor wat kleine asfaltwegen. Gelukkig zijn er in Liguria bijna geen grote wegen en is de streek bezaaid met schilderachtige dorpjes. Monet vond inspiratie in Dolceacqua en ik in Perinaldo en Apricale. De Michelinkaart kleurt sommige wegen rood-wit wat duidt op moeilijk en/of gevaarlijk. Het wegdek is inderdaad soms erbarmelijk, de bochten onoverzichtelijk, maar de natuur en landschappen blijven betoverend. Baiardo blijft één van de mooiste Ligurische dorpjes. Het feit dat de dichtstbijzijnde snelweg minstens één uur rijden is, maakt het hier onwezenlijk rustig. Badalucco aan Fora di Taggia valt nog net onder de noemer dorp, dit in tegenstelling tot mijn bestemming Molini di Triora, niet meer dan een gehucht.
Van daaruit rij ik de volgende ochtend met een Italiaanse vriend, Lorenzo, richting Il Redentore, het bekende kruisbeeld van Christus de Verlosser op Monte Sacarello. We rijden eerst naar het hoger gelegen Triora en dan verder door naar Realdo. Een vluchtige blik op de kaart leert dat deze weg hoogstwaarschijnlijk overgaat in een onverharde route. Aan de overzijde van de vallei zien we Realdo bovenop de bergwand staan, als een adelaarsnest. Voorbij het dorpje houdt het asfalt inderdaad op en gaat het over een bosweg naar Baisse di Sanson. Deze plek ken ik goed, maar ik ben er nog nooit op deze manier heen gereden, super. Het laatste deel naar Il Redentore zou routine moeten zijn, maar de grillen van de natuur hebben een verrassing in petto. Na enkele bekende haarspeldbochten en de mooie open flankroute houdt de route plots op. De bergflank en weg zijn over een lengte van 100 meter verschoven. Wat zich voor ons uitstrekt oogt meer als een vers geploegd moestuintje met uit de kluiten gewassen rotsen dan een daadwerkelijke tuin. We verkennen het slagveld nog te voet, maar het blijkt een niet te overwinnen hindernis. Rechtsomkeert dus en terug naar de dichtstbijzijnde subtiele tekenen van beschaving. Lorenzo naar huis en ik naar mijn gehuchtje.
De volgende dag sjor ik alle bagage opnieuw op de motor en stuur naar het verre Lanslebourg, ten noorden van Lac du Mt. Cenis. Wederom door de vallei naar het arendsnest Realdo. Aan de rand van het dorp staat een kleine vrachtwagen, de chauffeur is allemaal spullen voor de plaatselijke bevolking aan het lossen. Groente, fruit, maar hij zal ook wel andere zaken brengen. Het is zonder twijfels een van de belangrijkste levensaders van dit afgelegen dorp.
Op Baisse di Sanson, de grens tussen Franfrijk en Italië, duik ik naar La Brigue (Fr) en Tende. Via de onverharde westelijke flank van de Royavallei kom ik uiteindelijk bij Fort Central, bovenop de afgesloten Tendapas. Hier in de Royavallei heb ik de meeste routes al wel gereden. Vandaag gebruik ik enkele ervan als rustige en mild avontuurlijke verbindingswegen. Via de geasfalteerde noordflank van de Tendapas kom ik in Limone Piemonte. Vanavond wil ik m’n tent opslaan in Lanslebourg, de snelste weg zou me over Turijn en de SuperStrada sturen, maar uiteraard kies ik voor de toeristische route via Cuneo, Saluzzo, Pinerolo, Cesana-Torinese en Susa, met als toetje de Col du Mt Cenis. De route is saaier dan de Ligurische binnenlandse wegen, maar desondanks geniet ik intens van de taferelen in de Italiaanse dorpjes en stadjes. Altijd kleurrijk, verrassende geuren en gezellige verkeerschaos die de lange rit nooit vervelend maken. En dan, 38 kilometer stuurgenot over de Col du Mt Cenis van Susa naar Lanslebourg. De zuidflank is pittoresk, maar kan ook gevaarlijk zijn met het tol ontwijkende vrachtverkeer. Vandaag gaat alles naar wens, waarna op de Camping Municipal in Lanslebourg het tentje wordt geparkeerd. Morgen op het menu: twee onverharde passages, zonder bagage!
Fort Turra ligt, zoals elk zichzelf respecterend fort, op een strategische plek hoog boven de omgeving, concreet op 2.510 meter. Iets ten noorden van het meer duik ik dankzij Denzel het juiste weggetje in om via een afsluitbaar poortje bij de ruïne van Chalet Suiffet te komen. De steile technische afkorting laat ik links liggen, ik neem de langere weg door het gras. De vlakke passage wordt wat alsnog moeilijker, omdat het wegdek behoorlijk door regenwater is omgeploegd. Voor me zie ik de top van de berg waarop het fort troont. Aanvankelijk zie je enkel één uitkijkpost en de weg naar de monumentale toegangspoort, maar eenmaal door de poort, wanneer je te voet verder gaat, daalt pas het besef in welke immense infrastructuur hier gebouwd is. Vestigingsmuren, portiersloges, kantines, officiers ruimtes, munitiedepots en schietgangen voor kanonnen. Gelukkig is het indrukwekkende uitzicht op Lac du Mt Cenis wel honderd procent vredelievend. Wat een fantastische plek!
Vanaf het fort zie ik ook mijn volgende pashoogte liggen, de Col de la Met op 2.740 meter. Het kost me minstens een uur om eerst af te dalen naar de asfaltweg, om na enkele dienstwegen aan de volgende piste te kunnen beginnen. Deze heeft heel steile passages en als extra moeilijkheidsfactor is er nog de ondergrond. Geen stenen, maar lavagrond waar mens en machine steeds enkele centimeters in wegzakken. Telkens bij het wegrijden weer een uitdaging, de dosering van het gas moet fluweelzacht zijn of je graaft je onmiddellijk in. Ik neem één haarspeldbocht wandelend naast de machine, maar krijg deze bijna niet achteruit getrokken. De volgende bochten rij ik eerst een stukje rechtdoor een flank op, zodat de zwaartekracht helpt bij het achteruit gaan. Het valt niet mee en meerdere keren denk ik erover om om te keren. Ook omdat het er lichte regen valt en het zicht soms beperkt is tot krap 50 meter. Verre van ideale omstandigheden op een piste als deze, zeker wanneer je alleen bent. Uiteindelijk red ik het toch en is het gelukkig niet al te ver rijden terug naar het tentje. Niet veel later ben ik weer veilig terug in de beschaving, de nodige avonturen en ervaringen rijker. Morgen wacht weer de reis naar huis, maar nu is het tijd voor een beloning. Pizza!